In Machina 5 schreef ik over boksfilms en in hoeverre die uitstijgen boven andere sportfilms. Maar er is een genre dat in de buurt komt. Niet in aantallen maar wel qua adrenaline. Op 14 november gaat Ford v Ferrari in première, de nieuwste in het langzaam uitdijende genre van de racefilm.
De film gaat over de strijd van een David tegen een onverslaanbaar geachte Goliath. In dit geval die van autofabrikant Ford tegen Ferrari. Niet dat Ford een armzalig bedrijf was in de jaren zestig, maar op racegebied hadden ze niets te vertellen. Mondiaal gezien is de Formule 1 het grootste maar er zijn twee eendagsraces die bijna net zo legendarisch zijn: de 24 uur van Le Mans en de Indianapolis 500. De meeste Amerikaanse films gaan over die laatste maar Ford v Ferrari richt zich op Le Mans. Het is begin zestiger jaren, een periode waarin de beroemde race gedomineerd werd door Ferrari. Ford wilde de Italiaanse autofabrikant verslaan met een eigen, nieuw te ontwikkelen, raceauto. Die moest komen van een samenwerking tussen coureur Kevin Miles en autobouwer Carroll Shelby. Het resultaat, de Ford GT40, is een auto met inmiddels legendarische status.
David tegen Goliath is een variant op waar het meestal over gaat in sportfilms: de rivaliteit tussen de held en zijn opponenten. Zonder die rivaliteit zou er van spanning geen sprake zijn, zeker niet bij racefilms. Waar boksers van zichzelf al een uitstraling hebben van strijd, verlies, angst en lijden, vormen autocoureurs een anonieme groep die zich verschuilt in een kist op wielen en die vooral koel en berekenend zijn. Saaiheid ligt bij racefilms dan ook voortdurend op de loer. Filmmakers voeren de spanning op door conflict tussen coureurs onderling vet aan te zetten en ook deels buiten de auto uit te vechten. Zoals in Rush (2013), over de rivaliteit tussen James Hunt en Niki Lauda. Of in de komedie Talladega Nights (2006). In de meeste andere racefilms komt zo’n rivaliteit ook aan bod, maar meestal is er sprake van een ander conflict. Dat tussen de coureur en zijn geliefde. Bijna altijd is er sprake van een vriendin of vrouw die voortdurend doodsangsten uit staat. De coureur moet dan kiezen tussen de liefde voor het meisje of de liefde voor de auto.
Soms ligt het echter genuanceerder. In The Crowd Roars (1932) heeft James Cagney genoeg van het racen en is het juist zijn geliefde die hem weer terug de auto in krijgt. In The Big Wheel (1949) is het de moeder van Mickey Rooney die hem aanmoedigt. Voor Paul Newman komt het zelfs tot een scheiding in Winning (1969) maar juist die breuk maakt iets bij hem los als coureur. En in Days of Thunder (1990) is Nicole Kidman vooral fan van Tom Cruise, geen anker dat hem weerhoudt van zijn ambities. In Heart Like a Wheel (1983) is het Bonnie Bedelia die als vrouw eigenlijk iedereen tegen heeft bij haar dragrace ambities. In Grand Prix (1966) en Le Mans (1971) spelen vrouwen een bijrol maar ze bieden iets dat racefilms als geen ander kunnen, mits er voldoende budget is: de camerabeelden zijn hier werkelijk spectaculair en als kijker kruip je bijna met je neus op het voorbijrazende asfalt.
Alle genoemde voorbeelden zijn films die zich echt op en rond het circuit afspelen. Maar de auto (of truck) als vehikel om tegenstanders te verslaan, indruk op meisjes te maken of een flinke dosis adrenaline op te wekken, heeft ook buiten het circuit een lange traditie. Maar over films als The Great Race (1965), Death Race 2000 (1975), The Cannonball Run (1981) en de hele The Fast and the Furious franchise is het beter een geheel nieuwe column te schrijven.