In Journeyman (première op 6 september) stort bokser Matty Burton na zijn laatste gevecht ineen en ziet zijn leven in duigen ziet vallen. Deze film over het einde van een bokscarrière en de nasleep ervan is een bijzondere variant op een genre dat een niche had kunnen zijn, net als de voetbal-, tennis- of honkbalfilm, maar wat juist een hoeksteen is geworden van de filmindustrie.

Het is niet moeilijk om vast te stellen waarom dat zo is. De spanning, energie en elegantie van het gevecht leenden en lenen zich uitstekend voor het witte doek. Soms, en daar zijn al voorbeelden van uit de begindagen van de film, bestond die film uit niet meer dan de weergave van de bokswedstrijd zelf. Maar wat uiteindelijk de grote kracht van de boksfilm zou worden, is de allegorische kwaliteit ervan. Het gevecht kan een metafoor zijn voor van alles. Van de uitwassen van het kapitalisme, de strijd tegen het communisme, het geweld in de samenleving, het ontsnappen aan de armoede en het beklimmen van de sociale ladder tot de gevolgen van racisme, de klassenstrijd en het gevecht tegen corruptie.

Boksfilms gaan over ‘mannelijkheid’, individualisme, opportunisme, materialisme, existentialisme en allerlei andere ‘ismes’ die de mens definiëren. De bokser is daarin meestal niet meer dan een speelbal van allerlei duistere machten die hem uit willen buiten, voor hun karretje willen spannen of willen offeren op de slachtbank van het grote geld. Maar een boksfilm kan ook lichtvoetig zijn, als de bokser zelf, en de sport gebruiken als achtergrond voor een sentimentele biografie of zelfs een comedy. Ondanks de fysieke kracht van de boksheld zijn ze in films vaak de underdog. Ze nemen het op tegen een schijnbaar onverslaanbare tegenstander, raken geblesseerd op cruciale momenten, worden door hun vrouw verlaten, worden afgeperst door maffiose types, raken aan de drank of aan de drugs of staan al zo lang in de ring dat hun lijf het dreigt te begeven. Maar juist die underdogpositie maakt ze zo innemend en zo geschikt als personage om je als kijker mee te identificeren.

Het zijn niet de minste regisseurs die een boksfilm op hun palmares hebben. Alfred Hitchcock (The Ring, 1927), Stanley Kubrick (Day of the Fight, 1951), John Huston (Fat City, 1972) en Martin Scorsese (Raging Bull, 1980) hebben zich eraan gewaagd. Robert Wise heeft er zelfs twee gemaakt; The Set Up (1949) en Somebody Up There Likes Me (1956). De boksfilm blijft dan ook maar terugkomen. Als de comeback die de ogenschijnlijk verslagen bokser uiteindelijk zijn winst bezorgt.

Dat gaat deze eeuw gewoon door. The Fighter (2010), Grudge Match (2013), Southpaw (2015, met een flink opgepompte Jake Gyllenhaal), Creed (2015) en Bleeder (2016) zijn een paar recente voorbeelden. Hoewel ik nog nooit een compleet boksgevecht heb gezien, laat staan dat ik ervoor zou betalen, kun je me altijd wakker maken voor een lekkere boksfilm. De ring, de schijnwerpers, de opkomst, de neergang, de comeback, de zwetende lijven, de bebloede koppen, de dierbaren die nauwelijks durven te kijken, het hysterische publiek en alle louche figuren die zich in de omringende duisternis verbergen. Het is ontzettend filmisch en zeer verslavend.

Dit stuk verscheen eerder in Machina 5 (september/oktober 2018), van de makers van MacFan