Voor velen vormen Eschers onmogelijke gebouwen de hoogtepunten in zijn oeuvre. Het zijn die prenten waarnaar bezoekers op zoek gaan als ze bij ons in het museum komen. Ze gaan ervoor staan en bespreken met hun familie en vrienden wat ze voor hun ogen zien gebeuren. Het zijn wat dat betreft echt praatplaten. Als je ‘onmogelijk’ op een ruime wijze uitlegt, vallen Boven en onder, Trappenhuis, Relativiteit, Hol en bol, Prentententoonstelling, Belvédère, Klimmen en dalen en Waterval als onmogelijke gebouwen te definiëren. Maar het zijn die laatste drie die door Escher zelf ook zo genoemd worden en het zijn ook deze drie die het meest uitnodigen tot duiding. ‘Moet je daar eens kijken, zie je dat? Dat kan toch helemaal niet?’

In een lezing in 1963 heeft Escher ooit gezegd*:

‘Als je de aandacht wilt vestigen op iets onbestaanbaars, dan moet je trachten eerst jezelf, en daarna je toehoorders, te bedotten, door je verhaal zó op te dienen, dat het element van onmogelijkheid versluierd is, zodat een oppervlakkige toehoorder het niet eens opmerkt. Er moet een zekere raadselachtigheid in zijn, die niet onmiddellijk in het oog springt’

Escher was dus heel doelgericht bezig om zijn publiek te bedotten, door zijn onmogelijkheden zo te verpakken dat ze op het eerste oog echt zouden kunnen bestaan. De litho Belvédère is daar een ijzersterk voorbeeld van. Een driedimensionaal gebouw dat op een plat vlak prima afgebeeld kan worden, maar als ruimtelijk figuur onmogelijk is. Escher illustreert die tegenstelling prachtig met het mannetje op het bankje. Op de grond ligt een tekening van een zogenaamde Necker-kubus. Dit is een perspectieftekening van een kubus waarbij de lijnen doorlopen. Daardoor is het onmogelijk te zeggen welke zijde zich aan de voorkant bevindt. Op papier kan deze kubus dus bestaan, maar wat hij in zijn hand houdt niet. Hij houdt een voorwerp vast dat onmogelijk is. Hij kijkt er verwonderd naar, zich nauwelijks realiserend dat er achter hem een minstens net zo onmogelijk gebouw staat. Escher maakte in 1958 ook een houtgravure waarop deze man met zijn onmogelijke kubus centraal staat.

De naam van het gebouw waar hij voor zit is een verwijzing naar de gelijknamige architectuurterm. Belvédère betekent letterlijk ‘mooi uitzicht’. Het is een toevoeging aan een gebouw om zo een beter uitzicht te krijgen, in de vorm van een gaanderij (ook wel een bovengalerij genoemd) of een toren. Torens hadden daarnaast ook een strategische rol, omdat ze bij de verdediging gebruikt werden. Het kan ook een compleet gebouw zijn, vaak een paleis of een slot, dat op een heuvel of berg is gebouwd om zo het mooie uitzicht te realiseren. In Nederland komt de torenvorm vaak voor, in de rest van Europa zijn meerdere voorbeelden van paleizen te vinden.

Escher maakte een soort combinatie van toren en gaanderij in zijn prent. De muren die links- en rechtsonder het beeld uit lopen, lijken ook te suggereren dat dit mooie uitzicht een toevoeging aan een bestaand gebouw is. Met de kleding van de personages verwijst Escher duidelijk naar de late Middeleeuwen. De vrouw rechtsonder heeft zelfs een directe link met De Hel, de kopie die hij maakte naar de Tuin der lusten van Jheronimus Bosch. Het landschap waarop de mensen uitkijken, is geografisch niet te duiden. Maar gezien Eschers liefde voor het Italiaanse landschap, dat hij talloze malen vereeuwigde in zijn prenten uit de periode 1928-1935, kunnen we bijna met zekerheid zeggen dat dit een Italiaans palazzo is. Ergens in de Abruzzen bijvoorbeeld, maar het kan ook Sicilië zijn.

Onze ogen zijn gewend om driedimensionale objecten op een plat vlak correct te interpreteren door de wetten van het perspectief. Lijnen die weglopen naar een verdwijnpunt dat buiten beeld ligt. Escher speelt met die geconditioneerde blik en creëert een gebouw dat perspectivisch lijkt te kloppen. Net zoals hij eerder deed in prenten als Hol en bol en Boven en onder, maar eigenlijk ook al in zijn eerste ‘onmogelijke’ prenten Stilleven met spiegel en Stilleven en straat, combineert Escher beelden die afzonderlijk van elkaar volkomen logisch zijn, maar samengevoegd niet. In dit geval is dat de bovenkant van het gebouw en de onderkant met daaronder het terras, de muren, de kerker en de trap. De ladder en de zuilen verenigen de twee helften. Als je daarin een knip zou zetten, dan houd je twee ‘normale’ beelden over. Al lijkt het dan alsof de man op de trap in het onderste beeld een lamp gaat vervangen en niet tegen een gevel opklimt.

Door de twee helften met de zuilen en de trap aan elkaar te verbinden, creëert Escher een subtiele maar zeer overtuigende onmogelijkheid. De bovenste figuur op de trap lijkt spottend naar beneden te kijken. Hij doet denken aan een nar, de grappenmaker aan het hof die iedereen aan het lachen moet maken. Hij lijkt in dit geval de enige die de grap door heeft.

Bronvermelding
[*] Lezing voor het Mathematisch Centrum Amsterdam, 5 november 1963.

Dit artikel verscheen eerder op www.escherinhetpaleis.nl