Van woensdag 10 tot en met zondag 4 april besteden Melkweg Cinema en Melkweg Galerie, via een retrospectief van 21 films en twee exposities, uitgebreid aandacht aan aan een van de meest excentrieke en kleurrijke persoonlijkheden in de filmgeschiedenis: Klaus Kinski (1926-1991).
Toen Klaus Kinski zijn autobiografie in 1988 publiceerde, gaf hij die als titel mee Ich brauche Liebe. Al snel brak er een copyrightgevecht uit tussen de internationale uitgever Random House en de West-Duitse, Heyne. Het resultaat was dat het boek een jaar later van de markt werd teruggetrokken, waardoor het een van de meest gestolen boeken uit openbare bibliotheken werd. Vijf jaar later volgde er een tweede poging, met een nieuwe titel: Kinski Uncut. Het is jammer dat de ironische (of juist niet?) titel niet gehandhaafd werd, maar zijn biografie is verplichte kost voor iedereen die iets wil begrijpen van dit fenomeen.
Als Klaus in een film verschijnt, is het onmogelijk je ogen van hem af te houden. Hij steelt elke scène waar hij in zit. Zonder ook maar iets te zeggen wist Kinski al scènes te domineren met zijn elektrisch geladen persoonlijkheid. Als hij dan sprak, was het alsof de duivel zelf neergedaald was om de wereld aan zich te onderwerpen. Elke regisseur die met hem werkte, wist dat hij een gok nam. Kinski trok zich niets aan van zijn crew, zijn collega-acteurs en nauwelijks iets van de regie zelf. Maar als het goed uitpakte, kon hij de film een boost geven die (bijna) op woog tegen de gekte die hij ontketende op de set. Technisch valt er nauwelijks iets zinnigs over zijn acteren te zeggen. Het enige wat hij deed was zijn Kinskiaanse aura om zich heen zwiepen, iedereen omvergooiend die niet op tijd dook.
Roofdier
Bij de naam van Kinski kun je nauwelijks praten over een groot publiek, maar als er dan toch over een Kinski-erfenis wordt gesproken, zijn dat vooral de films die hij heeft gemaakt met Werner Herzog. De acteur heeft in meer dan 130 films gespeeld, maar bij het noemen van titels komen velen niet verder dan de films van zijn mentor en nemesis Herzog. Kinski’s reputatie was hem reeds vooruitgesneld toen Herzog hem voor de hoofdrol vroeg voor zijn Aguirre, Zorn des Gottes (1972). Als geen ander herkende Herzog de brute, roofdierachtige kracht van Kinski en hij besefte dat die perfect zou passen bij de nihilistische expeditieleider Aguirre die zijn mensen steeds dieper de jungle in zou leidden. Naast Herzog zijn er slechts weinig filmmakers die zijn talenten op waarde wisten te schatten, niet in het minst omdat Kinski zelf een satanisch genoegen leek te scheppen in het vernietigen ervan.
Kinski kwam op deze aardbol in 1926, als Nikolaus Karl Günther Nakszyñski, in de Poolse stad Gdansk (destijds Danzig). Hij groeide op in armoede in het Berlijn van de nazi’s, maar had bijzonder weinig interesse voor het gedachtegoed van Hitler. Toen hij aan diens leger wist te ontsnappen doordat hij krijgsgevangene werd gemaakt, kwam hem dat dan ook goed uit. Zonder enige training sloot hij zich na de oorlog aan bij theatergezelschappen rond Berlijn, waar hij weliswaar regelmatig rollen kreeg, maar waar hij ook al snel in botsing kwam met de leiding. Tot het begin van de jaren zestig struikelde hij zo door diverse gezelschappen en rollen heen. Uiteindelijk besefte Kinski dat hij al teveel vijanden had gemaakt en koos eieren voor zijn geld: hij begon aan een serie soloperformances. Tussen de theaterrollen door wist hij ook een aantal filmrollen te bemachtigen, waarvan Douglas Sirks A Time to Love and a Time to Die (1958) de meest opvallende was. Na 1960 kwam zijn filmcarrière pas echt van de grond en hij maakte in de volgende veertig jaar minstens een film per jaar, en vaak wel meer.
Hoewel Kinski rollen kreeg in een aantal prestigieuze films, waaronder die van de gebochelde en rancuneuze Wild in Sergio Leones For a Few Dollars More (1965) en als de revolutionair Kostoyed in Doctor Zhivago (David Lean, 1965), ging het met de kwaliteit van zijn films al snel omlaag. Kinski wilde werken en hij had voortdurend geld nodig, een combinatie die hem al snel in een eindeloze serie van lowbudgetfilms deed belanden. Maar hoe onbeduidend de film ook was, door zijn dwingende aanwezigheid verdween de acteur nooit helemaal van de radar. Toen Herzog hem vroeg voor de rol van Aguirre, leek Kinski de weg omhoog gevonden te hebben, maar zijn eerzucht en financiële eisen deden hem steeds de das om. Hoewel: uit Kinski Uncut komt eerder het beeld naar voren dat hij trots was op zijn filmische erfenis. De zelfbenoemde ‘king of crap’ noemt vele regisseurs die hij heeft afgewezen. Zo schijnen Fellini, Visconti en Pasolini vergeefs naar zijn gunsten gedongen te hebben en wees hij, ook al naar verluidt, een rol in Raiders of the Lost Ark af omdat Spielberg hem niet genoeg betaalde.
Het genoegen waarmee Kinski zijn professionele carrière steeds in de waagschaal stelde, werd gespiegeld in zijn privéleven. Hij was een notoire vrouwenversierder die prat ging op de honderden vrouwen waarmee hij het bed had gedeeld. Over die escapades doet hij in zijn biografie op nogal pornografische wijze verslag. Naast de vele ruzies met zijn regisseurs en andere crewleden (de scheldpartijen tegen producent Walter Saxer op de set van Fitzcarraldo vormen een mooie illustratie hiervan) kreeg hij het ook buiten de set regelmatig aan de stok met journalisten en criticasters van de persoon Kinski. Naar het waarom van al die verbale gevechten is het raden, maar een belangrijke bron lijkt de mengeling van een immens geloof in zichzelf èn een sterk gevoelde zelfhaat die Kinski kenmerkte. Hij positioneerde zich als een persoon waar niet mee te werken is, en iedereen die dat vervolgens toch deed, moest wel ongelooflijk stom zijn.
Creatieve bondgenoten
Tegelijkertijd vormt juist zijn jarenlange samenwerking met Werner Herzog een bewijs voor de kwetsbaarheid van Kinski. Hoeveel hij ook bleef schelden op Herzog, hij besefte ook dat de regisseur het beste in hem naar boven haalde en dat zelfs hij, de man die boven al het aardse verheven was, liefde en aandacht nodig had van iemand die in hem geloofde. De speelfilms die in het retrospectief draaien, geven een goed beeld van het fenomeen Kinski, maar de documentaires doen dat wellicht nog meer. Mein liebster Feind (Herzog, 1999) over de jarenlange haat-liefdeverhouding tussen de twee, en Burden of Dreams (Les Blank, 1982) over het maken van hun meest geslaagde maar ook uitputtende samenwerking Fitzcarraldo, laten zien tot welke hoogten creatieve bondgenoten elkaar kunnen stuwen. Herzog is een van de actiefste en meest succesvolle filmmakers van dit moment, maar toch moet hij wel eens terugverlangen naar de acteur die hij geregeld doodgewenst heeft en die hem als geen ander het bloed onder de nagels vandaan kon halen. Kinski stierf op 65-jarige leeftijd aan een hartaanval, maar zijn geest waart rond in zijn films en in de nachtmerries van zijn ex-collega’s.
Dit stuk verscheen eerder op 8WEEKLY